Niederländisch Lernen Lektion 17 handelt von “haben”
im Vergangenheit, “hatten” auf Deutsch und „hebben“ auf Niederländisch!
1.
Hebben = Haben (Gegenwart)
ik heb = ich habe
jij hebt = du hast
Heb jij? = hast du?
Hij/zij/het
heeft = er/sie/es hat
Wij hebben = wir haben
Jullie hebben
= ihr habt
U heeft = Sie haben
Zij hebben = sie haben (plural)
2.
Hadden = Hatten (Vergangenheit)
Ik had = ich hatte
Jij had = du hattest
Hij/zij/het
had = er/sie/es hatte
Wij hadden = wir hatten
Jullie hadden
= ihr hattet
U had = Sie hatten
Zij hadden = sie hatten
3.
Zeitbestimmungen in Vergangenheit
Tijdsbepalingen in
verleden tijd
gisteren
= gestern
eergisteren
= Vorgestern
één dag
geleden = vor ein Tag
twee/drie/vier
dagen geleden = vor
zwei/drei/vier Tagen
vorige week = letzte Woche
vorige
maand = letzten Monat
vorig
jaar = letztes Jahr
één jaar
geleden = vor 1 Jahr
Twee/drie/vier
jaar geleden = vor 2/3/4 Jahr
4.
Beispiele mit “haben” und Zeitbestimmungen
in Vergangenheit
Ik had gisteren te weinig tijd. = Gestern hatte ich zu wenig Zeit.
Had jij vorige week een bruiloft? = Hattest du letzte Woche eine Hochzeit?
Hij had vorig jaar zijn been gebroken. = Er hatte sich letztes Jahr das Bein gebrochen.
Wij hadden eergisteren tijd. Nu niet. = Vorgestern hatten wir Zeit. Jetzt nicht.
Jullie hadden vorig jaar moeten komen! = Ihr hattet letzte Jahr kommen müssen!
0 reacties:
Kommentar veröffentlichen