Today's lesson of Dutch has the following subjects:
- To have
- To be
- 5 W's in Dutch
1. To have (hebben - verb)
Ik heb (I have)
Jij hebt (you have)
Hij, zij, het heeft (he, she, it has)
Wij hebben (we have)
Jullie hebben (you have plural)
Zij hebben (they have)
U heeft (you have older person)
Sentences with hebben:
Ik heb een kleine kamer.
I have a small room.
Jij hebt mij niet gezien.
You have me not seen. > You didn’t see me.
Hij heeft twee huisdieren.
He has two pets.
Zij heeft het niet gedaan.
She has it not done. > She didn’t do it.
Wij hebben de dozen uitgepakt.
We have the boxes unboxed. > We unboxed the boxes.
Jullie hebben mijn cd.
You (plural) have my cd.
2. To be (zijn - verb)
Ik ben (I am)
Jij bent (you are)
Hij, zij, het is (he, she, it is)
Wij zijn (we are)
Jullie zijn (you are plural)
Zij zijn (they are)
U bent (you are older person)
Sentences with zijn:
Ik ben 16 jaar oud.
I am 16 years old.
Jij bent altijd te laat.
You are always too late.
Hij is mijn vriend.
He is my friend.
Het is niet goed.
It is not good.
Wij zijn studenten.
We are students.
Zij zijn verliefd op elkaar.
They are in love with each other.
3. The 5 W's in Dutch
Wie? = Who?
Wat? = What?
Wanneer? = When?
Waar? = Where?
Waarom? = Why?
Sentences:
Wie ben jij? = Who are you?
Wie heeft het? = Who has it?
Wat is jouw beroep? = What is your job?
Wat kost het? = What cost it? > what does it cost/what is the price of it?
Wanneer gaan we? = When are we going?
Wanneer komt zij? = When is she coming?
Waar wonen jullie? = Where do you (plural) live?
Waar kom je vandaan? = Where come you from? > where are you from?
Waarom is het te laat? = Why is it too late?
0 reacties:
Kommentar veröffentlichen