Learn Dutch: Lesson 6 (to know and to think)

Video: http://youtu.be/TY_zsFjrmzk

Today's lesson discussed how to say what you think or what you know.

1. Dialog I:


A: Hallo, weet jij waar de supermarkt is?
B: Ik denk dat hij daar is.
A: Bedankt.

Literal translation:

A: Hello, know you where the supermarket is?

B: I think that he is there. 

A: Thank you.

Right translation:

A: Hello, do you know where the supermarket is?

B: I think it is over there.

A: Thank you. 

• de supermarkt should be it (het), however in spoken Dutch most people tend to use he/she (hij/zij) when speaking about things/places. 

2. Dialog II:

A: Goedenmiddag, weten jullie waar de bussen zijn?

B: Ik denk bij het station. 

C: Nee, ik weet zeker dat de bussen bij de trams zijn.

Literal translation:

A: Good mid-day, know you where the busses are?

B: I think at the station.

C: No, I know sure that the busses at the trams are.

Good translation:

A: Good afternoon, do you (plural) know where the busses are?

B: I think (they are) at the station.

C: No, I know for sure that the busses are at the trams.

3. Verb: to think (denken)

Ik denk, denk jij?

Jij denkt

hij/zij/het denkt

Wij denken

Jullie denken

Zij denken (meervoud)

I think, you think?

You think

He/she/it thinks

We think

You think (plural)

They think 

Examples:

Ik denk van niet. = 

I think from not > I don’t think so.

Denk jij dat het klopt? = Think you that it true? > Do you think that it’s true?

Jij denkt verkeerd. = You think wrong.

Hij denkt erover na. = He thinks about after. > He thinks about it.

Wij denken dat we niet komen. = We think that we not come. > We don’t think we will come. 

4. Verb: to know (weten)

Ik weet

Jij weet

Hij/zij/het weet

Wij weten

Jullie weten

Zij weten

I know

You know

He/she/it knows

We know

You know (plural)

They know

Examples:

Ik weet van niets. = I know from nothing. = I know nothing.

Weet jij waar ik boodschappen kan doen? = Know you where I groceries can do? > Do you know where I can do groceries?

Zij weet het vast wel. = She knows it firmly well. > She probably knows it. 

Wij weten het antwoord. = We know the answer.

Weten jullie hoe laat het is? = Know you (plural) how late it is? > Do you know the time?

Zij weten niet hoe zij het moeten doen. = They know not how they it must do. > They don’t know how to do it.

Share on Google Plus

About Frans

Ich helfe Ihnen Niederländisch lernen! Mit meinem Videos und auf diesem Blog hoffe ich, dass jeder, die Interessiert in Niederländisch ist, es besser lernen kann. Haben Sie fragen? Schreiben Sie eine Kommentar!