
Diese Lektion behandelt die Folgenden Themen:
- Sprachen Lernen auf Niederländisch
1. Sprachen Lernen = talen leren
Verb: leren (lernen)
Konjugation:
Ik leer, leer jij?
Jij leert
Hij/zij/het/u leert
Wij leren
Jullie leren
Zij leren (plural)
Beispielen:
Ik leer Nederlands. = Ich lerne Niederländisch.
Leer jij Duits? = Lernst du Deutsch?
Jij leert Nederlands. = Du lernst Niederländisch.
Hij leert Spaans. = Er lernt Spanisch.
Wij leren Nederlands in Nederland. = Wir Lernen Niederländisch in den Niederlanden.
Leren jullie Nederlands? = Lernt ihr Niederländisch?
U leert Duits. = Sie lernen Deutsch. (nett)
Zij leren Nederlands. = Sie lernen Niederländisch. (plural)
2. Verschiedene Sprachen
het Nederlands = das Niederländisch
het Duits = das Deutsch
het Engels = das Englisch
het Frans = das Französisch
het Spaans = das Spanisch
het Pools = das Polnisch
3. Verb: Sprechen (Spreken)
Ik spreek, spreek jij?
Jij spreekt
Hij/zij/het/u spreekt
Wij spreken
Jullie spreken
Zij spreken (plural)
Beispielen:
Ik spreek geen Nederlands. = Ich spreche kein Niederländisch.
Ik spreek een beetje Nederlands. = Ich spreche ein bisschen Niederländisch.
Spreek jij Duits? = Sprichst du Deutsch?
Hij spreekt geen Duits. = Er spricht kein Deutsch.
Wij spreken Nederlands. = Wir sprechen Niederländisch.
Spreekt u Duits? = Sprechen Sie Deutsch? (singular)
Zij spreken geen Nederlands. = Sie (plural) sprechen kein Niederländisch.
0 reacties:
Kommentar veröffentlichen