Ab jetzt neue videos: Niederländische Verben. Heute: LEREN (LERNEN)
Gegenwart
ik leer - ich lerne
jij leert - du lernst -> fragesätz: leer jij? (-T, weil es ein fragesätz ist)
hij leert - er lernt
zij leert - sie lernt
het leert - es lernt
u leert - Sie lernen
wij leren - wir lernen
jullie leren - ihr lernt
zij leren (meervoud) - sie lernen (plural)
Beispiele:
Ik leer Duits. = Ich lerne Deutsch.
Leer jij Nederlands? = Lernst du Niederländisch?
Hij leert Engels. = Er lernt Englisch.
Wat leren we? = Was lernen wir?
Jullie zullen het nooit leren! (Redewendung) = Ihr lernt es nie!
Zij leren elke dag. = Sie lernen täglich.
Vergangenheit
ik leerde - ich lernte
jij leerde - du lerntest fragesätz ist gleich wie normal
hij leerde - er lernte
zij leerde - sie lernte
het leerde - es lernte
u leerde - Sie lernten
wij leerden - wir lernten
jullie leerden - ihr lerntet
zij leerden (meervoud) - sie lernten (plural)
Beispiele:
Ik leerde Duits, maar ik ben klaar. = Ich lernte Deutsch, aber ich bin fertig.
Leerde jij Grieks op school? = Lerntest du Griechisch auf Schule?
Het leerde voor geen meter. (Redewendung) = Das lernen war nicht gut gegehen/wörtlich: für kein meter.
Wij leerden dat niet op school. = Wir lernten das nicht auf Schule.
Perfekt
ik heb geleerd - ich habe gelernt
jij hebt geleerd - du hast gelernt -> fragesätz: heb jij geleerd? (ohne -t)
hij heeft geleerd - er hat gelernt
zij heeft geleerd - sie hat gelernt
het heeft geleerd - es hat gelernt
u heeft geleerd - Sie haben gelernt
wij hebben geleerd - wir haben gelernt
jullie hebben geleerd - ihr habt gelernt
zij hebben geleerd (meervoud) - sie haben gelernt (plural)
Beispiele:
Ik heb niets geleerd. = Ich habe nichts gelernt.
Waar heb jij koken geleerd? = Wo hast du kochen gelernt?
Zij heeft geen Russisch geleerd. = Sie hat kein Russisch gelernt.
Wij hebben zonder computer geleerd te werken. = Wir haben ohne Computer gelernt zu arbeiten.
Jullie hebben veel geleerd vandaag. = Ihr habt heute viel gelernt.
0 reacties:
Kommentar veröffentlichen